WPNR 2023, afl. 7405 - Naschrift
Aflevering 7405, gepubliceerd op 06-03-2023 geschreven door prof. mr. S.E. BartelsSchrijvers van de reactie en ik zijn het hoofdzakelijk met elkaar eens. Anders dan ik deed, leggen Bende en Reijnen het accent op de positie van de notaris. Mijn bijdrage benoemt die rol, maar is gericht op de ‘verhouding’ tussen het Didam-arrest en art. 3:40 BW. Ik heb duidelijk aangegeven dat er momenteel onzekerheid bestaat én dat dit voor het notariaat problematisch is. Op één punt wil ik kort reageren op de reactie van Bende en Reijnen. Zij noemen het door mij gemaakte onderscheid tussen anterieure en posterieure koopovereenkomsten “wishful thinking”. Volgens mij behelst mijn analyse meer dan dat. Ik heb op basis van een analyse van art. 3:40 BW, onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad, geconcludeerd dat er een rechtens relevant verschil kan bestaan tussen overeenkomsten die ‘vóór Didam’ zijn gesloten zonder adequate mededingingsruimte te bieden en overeenkomsten die nadien zijn gesloten zonder die ruimte te bieden. Ook met betrekking tot die laatste categorie heb ik overigens – voor de zekerheid herhaal ik dat – niet betoogd nietigheid steeds aan de orde is. Sterker nog, meestal zal dat niet het geval zijn. Ik verwijs verder naar mijn artikel. Verder verwijs ik graag naar de recente bijdrage van Hartkamp in WPNR 2023/7399. Hij schrijft dat niets in het Didam-arrest erop wijst dat de verkoop en levering van een perceel door een overheidsinstantie zonder dat mededingingsruimte is geboden nietig is. Hij ziet geen wetsbepaling die dit geval bestrijkt en tot nietigheid van de transactie zou kunnen leiden en het lijkt hem niet aannemelijk dat sprake is van strijd met de openbare orde, bedoeld in art. 3:40 lid 1 BW.